Press "Enter" to skip to content

De Zeereis van Brenya

Nadat rovers uit het noorden drie dorpen tot de grond toe afbrandden besloot Brenya drastische maatregelen te nemen en de hulp van de goden in te roepen. 

Wat niet wil zeggen dat haar volk de goden niet al had aangeroepen: bij dageraad en schemering, jammerend biddend en de kelen van lammeren doorsnijdend boven altaarstenen, smekend om hulp en veiligheid. Maar toch bleven de rovers komen, want de goden hadden dit land al eeuwen geleden verlaten en waren de zee overgestoken naar hun eigen heilige rijk in het westen, de wereld van de stervelingen achter zich latend. Brenya vond dat iemand hen moest gaan vertellen dat ze nodig waren en om hun terugkeer moest vragen.

“Brenya, dit kun je niet doen.” Parrick, haar broer, was onlangs gezalfd als heilige misdienaar en nam zichzelf veel te serieus.

Terwijl ze hem negeerde deed ze verder met het controleren van haar omgekeerde curragh op lekkage. Het met pek beklede leer was goed; ze was er zeker van dat de kleine boot haar ver zou dragen. Ze had amuletten van walvissen en zeevogels uit zeehondenbot gekerfd en aan het rieten geraamte gebonden om ervoor te zorgen dat de zegeningen van die zeewezens haar zouden volgen. 

“Ga alsjeblieft niet weg.” smeekte hij, maar hij wilde niet op het zand komen en het risico lopen zijn gebleekte tuniek, het teken van zijn rang, vuil te maken. Hij bleef op de grasheuvel staan, zijn handen gebald aan zijn zijde. 

“Iemand moet gaan,” zei ze, terwijl ze de rand van de curragh vastpakte en hem omver duwde. 

“Nee, je hebt het mis! We moeten hier blijven en ons verdedigen. Waarom denk je dat er hulp te halen is aan de overkant van de zee?”

“Als de goden onze gebeden van hier niet willen horen, dan moet iemand ze van dichtbij toeroepen.”

“Brenya–”

Moeilijk om in te pakken voor een reis waarvan je niet wist hoe lang je weg zou blijven. Minstens een week of twee, dacht ze. Ze bracht huiden mee voor regenwater, peesdraad en vishaken om vis te vangen. Ze had twee speren en een paar extra speerpunten. Ze was een goede jager en kon zo lang als nodig voor haarzelf zorgen. Een wollen mantel, leren schoenen. 

Ze richtte zich en keek hem aan. “Waarom niet? Heeft iemand het geprobeerd?”

“Brenya.” Alsof haar naam een spreuk was die hij kon uitspreken om haar van gedachten te doen veranderen.

Ze liep het strand op in zijn richting. “Waarom niet? De goden leven in het westen, toch?

“Ja, natuurlijk—”

“Waarom zou ik ze niet gaan vertellen wat hier gebeurd is?”

“Omdat de reis onmogelijk is. Je zult sterven.” Angst doorspekte zijn stem.

Ze schudde haar hoofd. “Het is niet onmogelijk. Ik ben goed met een boot. Ik kan dit doen.”

“Dat is het niet, het is…” Hij viel weg omdat hij de woorden niet kon uitspreken.

Brenya wel. “Geloof je dat de goden al weten wat hier gebeurt, dat ze onze gebeden al gehoord hebben en dat het ze gewoon niets kan schelen? Of dat er helemaal geen goden zijn?” De mond van de nieuwbakken misdienaar bleef gesloten. Hij was misdienaar geworden voor de status, niet uit geloof.

Hij zou zichzelf in ieder geval niet hardop voor hypocriet uitmaken. Ze zwaaide met haar arm. “Kijk om je heen; elke dag lopen we langs de cirkel van stenen die twee keer zo hoog zijn als een mens, geplant om ons een doorgang naar midzomer te geven. Steenhopen zo groot als heuvels. Staande stenen met de tekens van de goden erin gekerfd die al duizend jaar staan. Dit was ooit een land van reuzen, met zulke stenen en monumenten overal om ons heen. De goden hebben hier rondgelopen, dat kun je niet ontkennen!”

“Het is niet aan ons om de zaken van de goden te weten,” zei hij.

“Je zegt dat terwijl je je leven aan hen hebt gewijd?”

“Al zou je hun land in het westen vinden, dan nog zullen ze je neerslaan wegens hoogmoed.”

“Zeg me dan eens, heilige Parrick, wat ik moet doen? De rovers alles laten vernietigen wat we hebben en ons laten vermoorden of ons allemaal als slaven laten nemen?”

Hij keek weg, huiverend. “Deze problemen kunnen niet eeuwig duren.”

“Nee, ze zullen eindigen als er niemand van ons over is. Of… ik kan hulp gaan halen.”

“Brenya…” Weer haar naam, uitgesproken als een gebed. 

“Ik kom zo snel mogelijk terug. Ik zal hulp brengen.” Ze zal de goden meebrengen die de met korstmos bedekte monumenten hadden gebouwd… die een bewijs waren van hoe de wereld ooit was geweest. Terugkerend naar haar voorbereidingen legde ze de roeispaan in de boot en trok haar mantel aan, de uiteinden over haar schouders wikkelend.

“Wacht,” zei hij. “Gewoon . . . tot dertig tellen. Wacht. En tel langzaam!”

“Waarom?”

Hij rende weg en verdween rond de heuvel. Dit zou een perfect moment zijn om haar curragh in het water te duwen. Ze kon langs de branding roeien voordat Parrick terugkwam met weer een preek. Maar ze telde plichtsgetrouw. 

Toen ze aan vijfentwintig zat kwam hij terug over de heuvel met een leren zak.”Hier. Nog een paar dingen voor je.”

Deze keer kwam hij uit op het zand, zijn sandalen voeten uitglijdend, om haar het geschenk te geven. In de zak zat ingepakt platbrood, een stuk kaas, wat vuursteen, een mes. Resten en afval, maar ze zouden allemaal van pas komen. En een amulet: een steen met een houtsnijwerk, de gestileerde cirkel van een eik, de takken reikend naar boven en de wortels reikend naar beneden. Het was al eeuwenlang in hun familie doorgegeven. Men zei dat hij uit dezelfde tijd stamde als de steencirkel en de reuzenkolossen, toen de goden over het land liepen. “Dus de goden zullen je kennen als een van hun eigen,’ zei Parrick. 

“En zo zul je niet vergeten naar ons terug te komen.”

 “Dankjewel,” fluisterde ze.

De stenen talisman had een gat met een leren string erdoor. Ze deed de riem over haar nek. Ze omhelsde hem, terwijl ze haar tranen wegknipte, en hij was niet te trots om haar terug te omhelzen. 

“Alles zal goed komen,” zei ze. “Je zult zien, alles komt goed.”

“Denk eraan de noorderster in de gaten te houden. Volg de sterrenbeelden naar huis. Kom naar huis, Brenya.” “Ja, natuurlijk zal ik dat doen.” Ze glimlachte.

Hij hielp haar het bootje in het water te duwen, hun voeten plonsend. De golven probeerden het terug te duwen, maar slechts één keer, voordat ze over de rand zwaaide en de roeispaan vasthield. Ze roeide en roeide, langs de golfbrekers en rechtstreeks de golven in, de afstand tussen haar en het land steeds groter. 

Ze keek één keer achterom. Parrick stond daar, zijn arm geheven, eenzaam, als een staande steen die haar reis markeerde. Ze zwaaide terug. Hij liet zijn arm zakken.

Ze keek niet nogmaals achterom.

Binnen de kortste keren verloor Brenya land uit het oog, zelfs de eilanden en kleine rotsen waar kolonies zeevogels broedden. Dit had haar doodsbang moeten maken. Weg van land zou ze door de stromingen worden gegrepen, er was geen enkele beschutting en ze moest op de zon, de maan en de sterren vertrouwen om zich te kunnen oriënteren. Een snerpend, kinderlijk deel van haar schreeuwde om terug te keren, ze had nog tijd om naar huis te gaan voordat ze alle gevoel voor richting zou verliezen op het eindeloze grijs-en-zilverveld dat nu haar wereld vormde.

Nonsens. De zon schoof naar het westen. Ze roeide naar de ondergaande zon. 

De eerste nacht sliep ze niet. Ze stak wat turf aan in een kleikom, roeide bij het gloeiende oranje licht en de vage warmte, langzaam en gestaag, zich inbeeldend dat de maat van een trommel haar leidde, dreunend op het ritme van haar adem, een lange inademing en een lange uitademing. De talismannen van beenderen klapperden lichtjes tegen het rieten geraamte, haar aanmoedigend. Ze wist niet hoe ver ze nog moest roeien; het zou niet goed zijn om te snel te gaan en haarzelf uit te putten. De golven leken haar vooruit te duwen, alsof ze haar tocht steunden. 

De tweede dag voelden haar armen aan als gebarsten modder, maar het ritme was er ingesleten. Ze ging door, de roeispaan naar links, dan weer naar rechts, dan weer naar links, zelfs toen ze in slaap dommelde, dan weer wakker werd, een tijdje roeide en dan weer in slaap dommelde. Ze wilde niet slapen en de boot ongeleid achterlaten. Ze besefte dat ze misschien te vurig had gehoopt dat het land van de goden toch niet zo ver weg zou zijn. Het zou voor goden en reuzen gemakkelijk zijn geweest om heen en weer te gaan tussen landen. Zij hadden de wereld gemaakt; zij wisten gewoon waar alles was en de zeeën zouden zich voor hen scheiden. Een klein mens als zij moest roeien.

Zeevogels volgden haar, de slanke witte met oranje dolk snavels en zwarte helmen, de stuntelige kleine zwarte met de fel geverfde snavels. De sternen gleden over haar heen, de koppen schuin heen en weer, haar bestuderend met onyxzwarte ogen. De papegaaiduikers scheerden snel en laag over het water en schonken geen enkele aandacht aan haar, behalve dat ze piepten, alsof ze het erg vonden dat ze van koers moesten veranderen rond haar boot, waar ze geen obstakel verwacht hadden. 

Aan het eind van de tweede dag begon het te regenen. De weersverandering was heel traag gebeurd, zonder een storm van muurwolken met donder en bliksem om een waarschuwing te geven. Alleen een opkomende mist die de lucht grijs kleurde en al snel een constante motregen liet neerdalen. Er was tenminste geen wind, en de golven waren niet te woest geworden. Ze was alleen doorweekt. Alles was doorweekt. Ze moest de roeispaan neerleggen en een beker gebruiken om het water uit de bodem van de boot te scheppen, nadat ze haar waterhuiden had bijgevuld.

De hemel was verduisterd en ze zag geen ondergaande zon om naar toe te roeien, geen noorderster die scheen. Maakt niet uit, morgenochtend zou ze zich heroriënteren. Het westen zou weer verschijnen, ze zou niet al te ver uit koers zijn.

De enige reden dat niemand met succes naar het westen was gevaren om de woonplaats van de goden te vinden, was dat niemand het ooit had geprobeerd. Ze hield de talisman van Parrick vast en bad. Laat me je vinden. Laat me met je spreken. Je dacht dat je kinderen volwassen genoeg waren om voor zichzelf te zorgen, maar dat zijn we niet, we hebben hulp nodig. 

Toen ze de boot grotendeels uitgevaren had probeerde ze te schuilen door haar mantel rond de rand te rijgen en aan het geraamte vast te maken. Het hield de regen tegen, maar toen werd de mantel doorweekt en druppelde er water doorheen. Ze trok haar zware, naar regen stinkende mantel over haar hoofd en krulde zich toen op. Ze dacht dat ze het te koud had, dat ze te hard rilde om te kunnen slapen. Maar uiteindelijk was ze zo uitgeput dat ze meteen flauwviel.

Er kwam een mist opzetten zo dik dat ze de lucht niet kon zien. Ze kon geen twintig passen verder zien dan de rand van haar boot. Ze wist niet waar ze was. Het water klotste tegen het leer, en het geraamte van de boot kraakte. Maar de boot bleef drijven. 

Dit was moeilijker dan ze verwacht had. Ze wist dat het moeilijk zou zijn, ze werd gewaarschuwd. Het moest wel moeilijk zijn, want als het makkelijk was, had iemand het al eerder gedaan. Maar alle verhalen, alle zoektochten en avonturen, de verhalen over goden en reuzen en de helden die hen in de liederen de loef af staken – die waren toch allemaal gelukt, niet? Het moet mogelijk zijn; tenminste, dat is wat ze dacht. Maar Parrick had haar gewaarschuwd, of niet?

De grijze mist verbleekte, wat betekende dat het dag was en er zon was, maar die liet zich niet eens zien- niet eens als een versluierde cirkel boven haar hoofd. Er was niets. Ze durfde niet te roeien, voor het geval ze de richting verkeerd had. Maar ze had geen keus. Ze moest roeien, of meedrijven waar de golven haar heen dreven.

Een schreeuw kletterde door de mist, en ze keek hoopvol omhoog. Maar het was het gekrijs van een vogel, en even later kwam een stern aan de rand van haar boot zitten. Hij paste zijn houding aan, sloeg zijn vleugels op en hield zijn kop in haar richting.

Ze staarde. “Ik heb geen vis voor je.” Ze wist niet wat ze anders moest zeggen.

“Waar denk je dat je heen gaat?” zei de vogel. “We zien jullie soort hier nooit, zo ver weg.”

Oké. Dit was echt een avontuur, als vogels tegen haar praatten. Of… eh nee. Ze zou het gemerkt hebben als ze ’s nachts gestorven was. Dan zou er een . . . aankondiging zijn geweest. Zou dat niet zo zijn ?

Natuurlijk zou dat gebeurd zijn. “Ik moet de goden zoeken en om hun hulp vragen.”

“Oh echt? Hoe verloopt de reis?”

Ze trok haar gezicht op en keek om zich heen. “Ik ben een beetje verdwaald op dit moment.”

“Oh, dat spijt me. Kan ik helpen?”

“Misschien, als je me kunt vertellen welke kant het westen is?”

“Ik weet niet wat westen is.”

“Maar jullie gaan overal heen.”

“We gaan naar het noorden en het zuiden. We migreren volgens het ritme in onze botten. Maar ik ken het westen niet.”

“Kun je me dan het land van de goden laten zien?”

“Ik weet niet wat goden zijn.”

“Ik dacht dat pratende dieren op deze avonturen behulpzaam zouden zijn.”

De stern beet met zijn snavel. “Ik dacht dat je wel wat gezelschap kon gebruiken.”

“Kun je misschien… boven de wolken vliegen en me vertellen welke kant de zon opgaat?”

“Hoe weet je dat de wolken niet helemaal boven je uitsteken ?”

“Dat weet ik niet, maar ik dacht dat jij dat misschien wist.”

“Ik zal het controleren.”

Toen de vogel weg was, had Brenya er spijt van dat ze hem vroeg weg te gaan. Ze wist niet zeker of hij terug zou komen, en ze merkte dat ze wel wat gezelschap kon gebruiken. 

Ze kon net zo goed een haak en een lijn uitwerpen en proberen vis te vangen. De lucht bleef bedompt, alles wat ze had was nat, en ze rilde. Haar bakje turf was uitgegaan. Alles was doorweekt en zou niet meer drogen. 

Ineengedoken in het midden van de boot, schudde ze de lijn en wachtte. 

En wachtte. Ze had al eerder vis uit zee gevangen, maar dat was dicht bij de kust, niet op de grote oceaan. Ze had gedacht, of misschien gehoopt, dat het hier net zo zou zijn als thuis, dat ze het aankon. Maar de dingen waren te verschillend.

Een vogel dook uit de lucht, stootte tegen het water en kwam even later weer boven, een zilverkleurige vis kronkelend in zijn snavel. Met een paar rukken van zijn kop draaide hij de vis om en slikte hem in zijn geheel door. Het probleem was dus niet dat er geen vis was, dacht ze zuur.

“Je bent teruggekomen,” zei Brenya.

“Sorry,” zei de stern. “Ik moest veel verder gaan dan ik dacht. Toen was ik uitgehongerd. Het kost veel energie om zo ver te vliegen. Maar de zon schijnt nu. Al veel gevangen?” Dobberend op de golven knikte de stern naar haar lijn.

“Nee.” Ze fronste.

“Hier, een ogenblikje.” Met flapperende vleugels en opspattend water werd de stern gelanceerd, steeg hij op, even cirkelend, en toen dook hij weer als een speer recht naar beneden. Hij kwam weer tevoorschijn, drijvend aan de oppervlakte met een andere kwispelende vis. Deze wierp hij in de boot, waar de vis een ogenblik bleef liggen, met hijgende kieuwen. 

Brenya vond het vreselijk om ondankbaar te klinken, maar ze wist niet zeker of ze het kleine ding kon opeten. “Dank je, maar heb je de zon gevonden? Kun je zien welke kant het westen op is?

“Ik weet het westen nog steeds niet. Maar de zon? De zon is omhoog.” De visdief knikte tevreden, vloog de lucht in en vloog weg.

Omhoog. De zon was omhoog. Tja. Brenya begon weer te roeien, om warm te blijven. 

De mist werd dunner, en als de wolken niet echt uiteen gingen, zorgde dit ervoor dat ze de schijf van licht kon zien, als een cirkel van opgeklopt goud. Als ze het niet warm kreeg, kreeg ze het in ieder geval niet kouder. Toen de schijf zich verplaatste, kwam ze weer in westelijke richting. 

Met haar ogen dicht bestudeerde ze de horizon voor en rondom haar, op zoek naar de wazige vormen die land zouden betekenen. Hoe meer ze staarde, haar ogen schaduwend tegen het licht, hoe meer ze dacht dat ze iets zag. Maar nee, wat zij dacht dat een rotsspit was, was slechts een andere golf; wat zij dacht dat een stuk eiland was, was haar eigen verbeelding. 

Terwijl ze de stenen talisman om haar hals greep, fluisterde ze: “Alstublieft, Bran en Cor en Dana en Cerri, alle goden van de aarde en de lucht en de zee en het vuur. Leid mij alstublieft. Geef me een teken en ik zal naar u komen.”

Ze roeide tot haar armen aanvoelden als stokken hout en haar adem stokte in haar longen. 

Voor haar, zo laag dat ze het bijna miste, verscheen een stukje land dat echt land was en geen golf, geen schaduw opgebouwd uit mist en hoop. Ze roeide erheen, niet gelovend dat dit het land van de goden was, maar om zichzelf rust te gunnen, om te slapen zonder angst om in te dommelen. De heuvel was grijs, ongenaakbaar en stoomde nat in de mist. 

Ze had nog nooit zo’n verlaten plekje gezien, gladgesleten en glimmend. Zelfs vogels kwamen hier niet, en alleen een paar kleine zeepokken klampten zich vast aan het oppervlak langs het water. Het land leek niet vastgemaakt, het steeg en daalde met de voorbijgaande golven. Het maakte haar ongemakkelijk. Toch roeide ze de boot naar de rand, sprong eruit, sleepte hem half uit het water, en dacht na. Dit was triest. Nog een stap en ze zou aan de andere kant van het stukje land zijn, en die was maar een paar passen lang. Als ze hier zou gaan slapen, zou ze misschien ontdekken dat alles in de nacht was weggespoeld. Ze wendde haar ogen af en keek naar het westen. Misschien zou dit keer het land van de goden aan haar verschijnen. Maar niets kwam tevoorschijn, alleen dit vreemde stuk drijfhout. 

Het verschoof, een uiteinde kwam omhoog, een straal visstinkende lucht kwam uit een spleet. Een oog rolde om haar aan te kijken, en een grote mond, groter dan haar kleine boot, scheidde zich.

“Waarom loop je op mijn rug rond?” zei een zachte stem die rommelde als vingertoppen die over een trommelvel schoten.

Brenya gilde, en het land gleed onder haar vandaan. Ze viel, plonsend. De boot schommelde weg op de plotselinge golf van beweging. Waanzinnig peddelde ze er achteraan. Als ze de boot zou verliezen, zou ze verdrinken. Het water steeg in haar neus en het zout schraapte in haar keel; ze verslikte zich en hoestte. Ze reikte en haar hand raakte de leren romp, die haar alleen maar wegduwde. Ze probeerde het opnieuw, maar de boot leek van haar weg te vluchten. In een laatste poging wierp ze zich uit het water, of probeerde het. Ze schopte met haar benen en reikte zo ver als ze kon om de rand van het frame te grijpen. Ze haalde het niet.

De walvis – het stukje land was eigenlijk een walvis – kreeg zijn neus onder haar. Haar blote voeten gleden uit op zijn gladde huid, hij kantelde zijn kop, en deze keer kreeg ze haar houvast en tilde de walvis haar op tot ze over de rand en op de stapel natte wol in het midden van haar boot viel.

Ze lag te hijgen. Haar ogen prikten, haar huid rilde. Ze zou het nooit meer warm krijgen. 

“Is alles in orde?” vroeg de lage, kalme stem.

“Nee.” Ze hapte naar adem, veegde het water uit haar ogen. “Ja. Ik weet het niet.” Ze draaide zich om en leunde over de rand, keek naar buiten en zag dat reusachtige eilandvormige grijze gezicht terug kijken. “Je bent een walvis.”

“Ja.”

“Ik heb hier verhalen over gehoord,” zei ze. “Iemand roeit naar een eiland en ontdekt dat het eigenlijk een walvis is. Maar ik dacht niet dat het echt kon gebeuren. Ik bedoel, ik zou het toch wel merken als ik op een walvis liep.

” Wanneer jouw soort lang op zee is geweest, zonder genoeg water en slaap, beginnen jullie te hallucineren. Je wilt zo graag land zien dat alles op land begint te lijken. Het gebeurt vaker dan je zou denken.”

“Werkelijk?”

“Goch, niet zo vaak. Vooral omdat jullie hier niet veel komen. Wat doe je zo ver weg?”

“Ik ga de goden zoeken en hun hulp vragen om de rovers te stoppen die ons land zijn binnengevallen.”

“Oh.” De walvis klonk onzeker, niet overtuigd.

“Wat is er mis?”

“Het lijkt me gewoon een hele grote reis.”

“Dat is het ook, denk ik.”

“Ik heb nog nooit gehoord dat iemand zoiets zou doen.”

“Maar dat betekent niet dat het niet kan,” zei ze. Als ze precies had moeten beschrijven hoe de walvis zijn schouders ophaalde, zou ze het niet gekund hebben. Hij had geen nek, geen schouders. Toch wist ze op de een of andere manier dat de walvis zijn schouders ophaalde. “Je denkt niet dat ik dat kan.”

Hij zonk onder water en scheurde toen naar de oppervlakte, een fontein van mist waaide uit zijn spuitgat, water gleed van zijn gladde dikke huid. “Dat heb ik niet gezegd.”

“Maar het moet mogelijk zijn.”

“Waarom? Waarom moet het mogelijk zijn?”

“Mijn huis staat vol met het onmogelijke, steenhopen zo groot als dorpen, stenen zo groot als hele huizen die zijn verplaatst en gekanteld. Geen enkele sterveling kan die dingen gebouwd hebben, maar ze staan er allemaal. Dus er moeten goden en reuzen zijn, en ze moeten ooit op de aarde hebben gelopen. Waar zijn ze heen gegaan? Volgens onze verhalen hebben ze een land ver in het westen aan de rand van de wereld.”

“Dacht je dat ‘ver’ misschien iets anders betekent voor reuzen die met stenen kunnen bouwen die groter zijn dan een huis, dan voor een meisje in een boot? Dacht je niet dat de oceaan misschien geen einde heeft?”

“Ik wist niet wat ik anders moest doen. Ik kon niets anders doen dan wachten tot de rovers ons zouden doden.”

“Dus roeide je in plaats daarvan naar de vernietiging?”

Ze had er tot op dat moment niet aan gedacht om te huilen. Door het natte en zoute water, waren de tranen niet echt te zien. 

Een gefladder van veren, een geritsel van lucht, en de stern nestelde zich op de rand van de boot. De walvis blies een groet uit, en de stern doopte zijn oranje snavel. 

“Heeft ze het je verteld?” vroeg de stern. “Ze gaat naar het westen.”

“Ik weet niet eens wat het westen is.”

“Het is een onnauwkeurige bestemming,” zei de walvis. 

Brenya omhelsde haar knieën, waardoor de boot begon te schommelen, een klein beetje maar. “Ik denk niet dat een van jullie me kan vertellen hoe ik het land van de goden in het westen kan bereiken.”

De walvis en de stern wisselden een blik. De walvis slaakte een zucht van visachtige adem en zei: “Je moet sterven om die landen te bereiken. Dat is wat die landen zijn.”

“Maar hoe kom ik dan weer thuis?”

Zowel de stern als de walvis wierpen haar een vernietigende blik toe. 

Ze had veel veronderstellingen gemaakt voor ze aan deze reis begon, besefte ze. Maar… als ze het land van de goden kon bereiken, hen kon overtuigen om te helpen, en als ze haar huis en volk kon redden… dan zou de reis de moeite waard zijn, zelfs als ze niet naar huis zou terugkeren. Ja, dat was haar doel.

“Bedankt voor jullie hulp,” zei ze. ” Je moet begrijpen dat ik het moet proberen.”

“Hoe ver wil je gaan voor je te ver bent gegaan om terug te keren?” zei de stern. “Ik weet altijd hoever ik kan gaan voor ik terug moet naar het nest.”

“Ik weet het niet,” zei ze. “Ik moet waarschijnlijk gaan roeien. Hartelijk bedankt, allebei.”

“Veel geluk,” zei de stern, en hij steeg op.

De walvis blies een wolk mist uit, dompelde zijn kop onder en maakte een duikvlucht, zijn grote waaierachtige staart stak even boven het water uit en gleed toen zonder een plons onder. Ze was weer alleen, en ze roeide.

Mogelijkheid één: het land van de goden bestond en was binnen handbereik, ze moest alleen nog een klein stukje verder gaan. 

Mogelijkheid twee: het land van de goden bestond, maar was te ver om in een eenvoudige vissersboot te vinden en ze zou falen. 

Mogelijkheid drie: het land van de goden bestond niet. 

Haar onderbuik ging tekeer, want hier, midden op een onbekommerde oceaan, wist ze welke van de drie het meest waarschijnlijk was. Eindelijk wist ze het. Ze staarde naar de roeispaan in haar handen, alsof die haar had verraden, alsof zij niet degene was geweest die hem had gebruikt om zichzelf zo ver van huis te brengen, voor niets.

Wat moest Parrick wel niet van haar denken. Hij had het geweten, hij had gesmeekt. Ze had moeten luisteren. En nu was ze waarschijnlijk te ver weg om terug te keren, te ver van haar koers afgedreven, zelfs als ze naar de opkomende zon roeide tot haar voedsel op was – en wat als de rovers waren gekomen en alles hadden vernietigd terwijl ze weg was? 

Wat was zij aan het doen? Niets. Niets van dit alles zou hun helpen.

Ze rukte de stenen talisman die Parrick haar had gegeven van haar nek en gooide hem zo hard als ze kon in de richting van de ondergaande zon. Hij vloog zo ver dat ze de plons niet hoorde toen hij het water raakte. Hij verdween en zij was alleen.

Meteen wist ze dat ze dat niet had moeten doen. Haar verbinding met thuis, haar bewijs van wie ze was, ze had het niet mogen weggooien. Nu had ze helemaal niets meer. Ze was te impulsief, zou Parrick zeggen. Deze hele reis bewees dat. Hoe goed ze ook dacht dat ze gepland had, in werkelijkheid had ze helemaal niets geweten.

Ze was een dwaas. 

Ze krulde zich op op de bodem van haar boot, knus tegen haar mantel aan, en ondervond dat ze te moe was om te huilen. 

Een paar uur lang sliep ze. De zon stond laag toen ze wakker werd, en ze stelde haar beslissing over wat te doen uit. Ze zou hoe dan ook afdrijven, en over een uur zou er misschien iets veranderen. 

Inzicht, ze had inzicht nodig. 

Of misschien een mirakel.

Omdat ze net zo goed de laatste druppels uit haar waterzak kon drinken, hief ze die aan haar lippen en- En zag het land in het westen.

De wolken trokken weg en de zon scheen op weelderige groene heuvels, die zachtjes omhoog klommen vanaf een vlak, uitnodigend strand waar witgekapte golven gleden en tot rust kwamen. Er waren bossen en weiden, bloeiende heidestruiken die van verweerde stenen naar beneden reikten, en dit alles was het mooiste wat Brenya ooit had gezien. 

Uitputting en wanhoop vielen van haar af en ze roeide zo hard ze kon, totdat de vloed haar bootje ving en het op de brekende golven naar het zand voerde. Ze viel over de rand, wist het bootje nog een laatste keer over het strand te slepen en stortte toen in.

En sliep.

Toen ze weer wakker werd, was de wereld nog steeds in daglicht. Het geluid van ruisende, glijdende golven kalmeerde haar. De zon verwarmde haar, en ja, ze voelde zich weer warm, en droog, eindelijk droog. Haar lippen waren gebarsten, haar maag gromde, maar ze was op vaste grond en ze leefde.

Tenminste, ze dacht dat ze leefde.

Ze stond op en liep een eindje het strand op. Deze wereld leek erg op thuis, stil en groen. Ze hoorde zelfs gemekker in de buurt, een kudde schapen die misschien op de volgende heuvel aan het grazen was. Maar waar waren de goden en de reuzen, en hun stenen huizen, hun steenhopen en cirkels? Vanaf dit stuk strand leek dit land verlaten. Misschien…, dacht ze, misschien luisteren de goden niet meer naar gebeden omdat ze… weg zijn

Dat leek onwaarschijnlijk. Onmogelijk. Goden leefden eeuwig, dat was wat hen tot goden maakte.

Ze haalde haar speer uit de boot, trok haar buidel over haar schouder, en vertrok in de richting van de schapen. Misschien zouden er mensen in de buurt zijn, en als ze mensen kon vinden, kon ze de verblijfplaatsen van de goden vinden. 

Ze volgde de geluiden van de schapen, verliet het zand en de golven, stak een met gras begroeide heuvel over, die op zijn beurt uitkwam op een weide … en daar waren ze, de wol vuil en verward, hun koppen als stippen in het gras. Ze wierp een schaduw over haar ogen in het diffuse licht – een waas leek de zon tegen te houden, ze kon niet zien hoe laat het was – en ze keek naar buiten. Geen muren, geen hekken. Nog steeds geen steenhopen en stenen. Niet eens een lijn van opstijgende rook om te laten zien waar mensen zouden kunnen zijn. 

“Hé! Hoe kom jij hier!”

De weide lag aan de rand van een bos, en uit de schaduw van de bomen kwam een man tevoorschijn, de herder, gekleed in vieze gescheurde huiden en bont, met een knoestige staf. Zijn besmeurde baard groeide tot zijn middel, de hoed die hij droeg leek volledig van schors te zijn gemaakt, en hij staarde Brenya maar een ogenblik aan voordat hij wegrende. 

“Wacht!” riep ze hem na. Hij rende sneller, en Brenya stopte, verward. Het schaap blies alsof er niets aan de hand was. 

Even later kwam hij terug, en een vrouw vergezelde hem. “Wat is er?” zei de vrouw, en de rattige man wees. 

Ze was mooi. De mooiste vrouw die Brenya ooit had gezien, met glinsterend ravenkleurig haar op haar rug, een heldere, vooruitziende blik, sierlijke bewegingen als mist tussen de bomen. Ze droeg een leren tuniek en een geweven stola, oorbellen van beenderen en kralen om haar hals. Ze leunde op een speer met een bronzen punt, net als die van Brenya zelf. Ze had een jager kunnen zijn uit een willekeurig dorp aan de kust bij haar thuis. 

Ze was niet reusachtig groot; ze zag er niet uit alsof ze grote rotsblokken kon optillen om een steenhoop te bouwen. Afgezien van hoe mooi ze was, leek ze… gewoontjes. Ze keek naar Brenya, niet als iemand die naar een grote zeevaarder keek die verder was gegaan dan iemand anders ooit tevoren en het land van de goden had gevonden. Ze had eerder de blik van een moeder die naar een kind kijkt dat kattenkwaad heeft uitgehaald.

De vrouw liep over de weide naar Brenya toe. “Je hoort hier niet te zijn.” 

Brenya wilde zich aan haar voeten werpen en zich verontschuldigen. Zo wist ze dat dit inderdaad een godin was, en dat ze het land in het westen had bereikt. In plaats daarvan zette ze zich schrap en probeerde het uit te leggen. 

“Ja, ik weet het, dat begrijp ik nu helemaal. Maar ik heb een zeer moeilijke reis achter de rug en ik heb hulp nodig. Ik ben op zoek naar degenen die de grote stenen stenen bergen en tempels in het oosten hebben gebouwd. 

Is dit… is dit het land in het westen, het thuis van de goden?” 

“Wel, ja-“

Brenya grijnsde en lachte toen. “Het is me gelukt. Het is me gelukt! Oh alsjeblieft, grote Moeder Dana, je kinderen zijn in gevaar. We hebben niemand anders om naar toe te gaan, je moet terug naar je land in het oosten en ons helpen beschermen tegen de rovers.

“Dat zijn mijn landen niet.” Het leek net niet alsof ze met Brenya lachte.

“Maar… hebben jullie de graven niet gebouwd en de cirkels en de staande stenen, de monumenten die het land afbakenen en de komst van het licht en het keren van de seizoenen aankondigen? Jullie hebben die allemaal gebouwd, toch?

Ze schudde haar hoofd. “Jullie voorouders deden dat, helemaal alleen. Ze bouwden graven voor de doden, om hun plaats in de wereld te markeren, zodat zij die na hen kwamen, het zich zouden herinneren.”

Maar we weten dat niet meer, dacht Brenya. Als de staande stenen en grafheuvels door mensen werden gebouwd, door haar eigen voorouders, waarom stopten ze dan met bouwen en waarom vertelden ze dan verhalen over de goden? Ze was deze reis begonnen op basis van die andere wereld. 

De vrouw ging verder. “Kijk om je heen, zie je hier graven? Die hebben we niet nodig.” 

Ze had de vrouw Dana genoemd, moedergodin van hen allen, en ze had het niet ontkend. Ze corrigeerde het andere punt, maar niet dat. “Ik begrijp het niet.” Brenya had zich nog nooit zo verloren gevoeld, zelfs niet toen ze midden op de oceaan was.

“Ik weet het. Het is veel om te verwerken.”

Brenya slikte een brok in haar keel weg en vroeg: “Ben ik dood?”

“Niet echt. Nog niet echt. Maar deze plek is… vreemd. Je kunt beter niet te lang blijven. Kom met me mee.” De vrouw liep weg, terug naar het zand en de golven. 

Wat kon Brenya anders doen dan volgen?

De sjofele man was teruggekeerd naar de bomen, leunde tegen een stam en hield hen nauwlettend in de gaten. Misschien was hij wel een bosgod van de aarde en groeiende dingen. Van schapen en degenen die ze verzorgden. 

“We hebben hulp nodig,” zei Brenya, terwijl ze achter Dana aanrende. “Er zijn rovers gekomen, en we bidden en bidden om hulp, maar er komt geen hulp. Dus ik dacht, als ik het persoonlijk vraag…”

De vrouw keerde zich tegen haar, in de war. “We kunnen niet elk gebed beantwoorden dat tot ons komt. We kunnen niets veranderen dat jij niet voor jezelf kunt veranderen.”

“Maar ik dacht dat als ik hier kom…”

De vrouw stak haar hand op, en Brenya viel stil. Ze liepen verder.

De kleine curragh lag op het strand waar zij hem had achtergelaten, en Dana staarde er een ogenblik naar. “Ben je hierin hierheen gekomen?” Brenya knikte. “Huh. Ik verwacht dat ze een verhaal over je maken als je weer thuis bent.”

“O, ik hoop van niet. Dit is allemaal… pff. Ik voel me nu niet erg heldhaftig.” Maar ze werd een beetje blij van die woorden. De godin zei dat ze naar huis zou gaan…

“Maakt niet uit. De verhalen liggen uiteindelijk niet meer in onze handen. Oh, wacht eens even-“

Ze ging de branding in, haar blote tenen drukkend in het natte zand. Stak haar armen in het water alsof ze met haar blote handen een vis wilde vangen. Schoof zoekend rond, en kwam weer recht met iets in haar vuist geklemd. 

“Ik denk dat dit van jou is.” Ze stak een stenen talisman uit aan een leren koord. 

Brenya nam het van haar aan. Ja, het was dezelfde grijze steen, met het oude, verweerde snijwerk, eiken takken die zich ophieven, wortels die naar beneden reikten. Haar talisman. Ze klemde het tegen haar borst en staarde. “Had ik hem in de golven kunnen gooien en jou kunnen vinden? Is dat wat ik moest doen?”

Dana schudde haar hoofd. “Je moest een lange reis maken.”

“Ik heb zoveel vragen.”

“Ik weet het.”

“Ik weet niet wat ik nu moet doen.”

“Ga naar huis, Brenya. Ik denk dat ik je kan helpen sneller thuis te komen dan je er over deed om hier te komen. De wind zal je deze keer in de rug zitten.” Ze ging naar het struikgewas boven het zand en begon takken af te zagen.

Brenya keek terug naar de zee, terug naar het land, en wist niet waar ze was. “Als ik tot je bid, luister je dan?”

“Wil je nog steeds tot me bidden, zelfs als ik niet antwoord?

Brenya deed de talisman om haar nek en zei: “Ja.”

” Oké dan. Laten we je hier weghalen voor deze plek besluit dat je hier echt thuishoort.”

Toen Brenya thuiskwam, deed ze dat onder zeil, voortgedreven door de westelijke wind. Met Dana’s hulp bond ze een mast aan een kant van het geraamte van de boot, sjorde er een stuk riet overheen en spande er een driehoek van haar mantel tussen. Ze stak de roeispaan achteraan uit als roer om te sturen, en in plaats van te roeien hoefde ze alleen maar de koers te houden. Ze passeerde zwermen sterns en groepen walvissen, maar kon niet zien of een van hen degene was die tegen haar had gesproken. Ze vlogen en zwommen te snel weg, alsof zij hun eigen reis hadden.

Haar enige angst was dat ze niet wist wat ze zou aantreffen als ze thuiskwam. Waren de rovers al gekomen, of had ze nog tijd om haar volk te waarschuwen dat de goden hen niet zouden helpen en dat ze zich moesten voorbereiden om zich alleen te verdedigen? En ze konden zich voorbereiden – hun voorouders bouwden tenslotte de machtige steenhopen en de cirkels van stenen. 

En zij, Brenya, had haar boot helemaal naar het Westen geroeid. 

Ze konden dit doen. 

Eindelijk, dagen later, bereikte Brenya een ander groen eiland. Dit eiland was een beetje donkerder en mistiger dan het vorige, maar ze herkende de rotsachtige klif met zwermen zeevogels die er omheen zwermden en buitelden, de heuvels die naar een ruig gevormde baai gleden, en daar zette ze haar koers op.

Een gedaante stond op de hoogste heuvel die over de baai uitkeek; hij zag haar en rende weg. Ze was te ver weg om te zien wie het was, een bekend gezicht of een vijand. Het kon zijn dat rovers het land hadden overspoeld en dat ze gedood zou worden op het moment dat ze aan land kwam.

“Alsjeblieft, Dana, laat alles in orde zijn.”

Het voelde alsof ze naar haar ondergang voer. In de beschutting van de baai ging de wind liggen. Ze liet het zeil zakken, nam de roeispaan, en roeide de rest van de weg. Haar boot was stevig als altijd – het leer een beetje versleten, het pek een beetje gebarsten. Maar ze was sterk en trouw geweest. 

Een hele groep wachtte op de oever om haar te ontmoeten – de figuur op de heuvel was vast een uitkijk die het bericht had verspreid. En daar, vooraan, zo herkenbaar in zijn witte tuniek, was Parrick. 

Zijn baard was wat korzeliger geworden, maar dat verborg zijn glimlach niet.

“Parrick!” riep ze.

“Brenya!” Hij lachte en huilde tegelijk, en iedereen, allemaal mensen uit haar dorp, kwam naar beneden om haar te helpen de boot op het zand te slepen. Ze tuimelde eruit en viel in de armen van Parrick en stond daar lange tijd, op vaste grond en in geborgenheid. Ze wist niet hoe ze dit alles moest uitleggen. Ze wist niet welke vraag ze eerst moest stellen over wat er gebeurd was terwijl ze weg was. 

Toen schudde Parrick haar door elkaar. “Je hebt het gedaan, Brenya! Ik weet niet wat er gebeurd is of hoe, maar het is je gelukt! De rovers zijn weg, het land is veilig! En jij, jij bent teruggekeerd met de wind op je bevel. We zagen je allemaal over de golven glijden als een vis.

“Het is een zeil. We kunnen ze op alle boten zetten, denk ik,” zei ze. 

“Wat bedoel je, de rovers zijn weg? Wat is er gebeurd?”

“Maar dat weet je toch wel?”

“Vertel het me toch maar.”

“Het was een plaag.” Hij haalde zijn schouders op en sloeg zijn armen over elkaar. “Ze begonnen ziek te worden, besloten dat ons land vervloekt was en zijn vertrokken. We hebben de hele zomer vrede gehad. Het gebeurde net nadat jij weg was. Het komt allemaal door jou!”

Ze was verbaasd. “Maar dat… dat is niet echt hoe het gebeurd is.”

Haar broer leek verbaasd. “Nou dan, hoe is het gebeurd?”

“Het . …het ging heel slecht. Toen de mist optrok kon ik de zon en de sterren niet zien, en toen probeerde de stern te helpen, maar hij wist niet welke kant het westen op was, en hij probeerde een vis voor me te halen, maar … nu ja. En toen dacht ik dat een walvis een eiland was, en hij was er erg vriendelijk over, maar hij kon me ook niet helpen, en dus ging ik door omdat ik te ver was gegaan om terug te keren, althans dat dacht ik, maar ik gaf het op. Parrick, ik gaf het op, maar toen was daar het land van het Westen en Moeder Dana, en ze zei dat ze ons niet kon helpen, maar ze liet me zien hoe ik het zeil voor de boot moest maken en stuurde me toen op weg, en… ik wist niet eens zeker of er nog iets zou zijn als ik terugkwam.”

Niets van dat alles was logisch en iedereen keek haar aan alsof ze niet wisten waar ze het over had. Hoe kon ze ooit hopen uit te leggen wat er gebeurd was?

Parrick pakte haar hand. “Dus jij was het,” zei hij. “Je hebt de goden bereikt en ze hebben je oproep beantwoord!”

“Ik . . .” De verhalen liggen niet meer in onze handen . . .

“We zullen het verhaal altijd vertellen, Brenya, hoe je het water overstak om de goden om hulp te vragen, en ons allen redde.”

De mensen zouden het zich niet echt herinneren. Dat zouden ze niet. Mettertijd zou alles verward raken; mensen zouden denken dat ze een reus was die steenhopen had gebouwd. Ze zou er niet zijn om iemand iets anders te vertellen. Dus, veronderstelde ze, het had geen zin om zich er zorgen over te maken. 

“Wist je dat het onze voorouders waren die de staande stenen, cirkels en steenhopen bouwden?” zei ze. “Het waren helemaal geen goden en reuzen.”

Parrick glimlachte nerveus. “Maar . . . hoe dan? Hoe zouden ze zoiets gedaan hebben? Ze hadden toch op z’n minst begeleiding van de goden.” Hij leek zo blij, zo opgelucht, dat zijn geloof bevestigd werd.

“Laat maar,” zei ze. “Ik ben gewoon blij om thuis te zijn.” Ze nam Parricks hand en ze liepen allemaal samen terug naar hun dorp, waar de dorpelingen een goede warme maaltijd voor haar kookten en tot diep in de nacht verhalen vertelden.

© 2022 Carrie Vaughn. Vertaling Goran Lowie. Oorspronkelijk gepubliceerd in Lost Worlds and Mythological Kingdoms.

Carrie Vaughn
Website | + posts

Carrie Vaughn schreef reeds twintig boeken en meer dan 100 kortverhalen, waarvan twee genomineerd werden voor de Hugo Award. Met haar boek Bannerless won ze de Philip K. Dick Award. Toen ze acht jaar was gaf haar moeder haar Red Planet van Heinlein. Kort daarna toonde liet haar vader haar 2001 kijken. Dit is dus allemaal een beetje hun schuld.

Be First to Comment

    Een reactie achterlaten

    Je e-mailadres zal niet getoond worden. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

    Speculatief Magazine © 2022