Press "Enter" to skip to content

Namen

Hij eiste namen van haar,
deze man,
nauwelijks groter dan haar acht jaar oude zoon
de laatste keer dat ze haar zoon levend zag, 
toen ze een slok water bracht
naar zijn vader in de kelder.
Maar deze man leek
tien keer zo oud als haar zoon,
kaal als een ei,
gerimpeld als een mossel,
zijn gezicht als de zachte plooien van een gedroogde bloem
terwijl hij naar haar staarde door zijn oogglas,
een nieuwsgierige, gekrompen oger.
Hij wachtte een minuut op haar antwoord
en vroeg toen opnieuw naar de namen
van de andere leden van de geheime dienst,
naar de mannen die haar man ‘s avonds laat ontmoette
in het café op de hoek,
in hun kelder,
in een van de tientallen geheime locaties.

Hij beloofde dat elke naam een leven zou kopen,
eerst dat van haar zoon,
dan dat van haar man,
en elke andere man, elke Jood naar keuze,
een voor elke naam.

Ze wist dat ze geen gratie zouden vinden,
noch haar man,
noch haar zoon,
noch een vreemdeling die ze probeerde te redden
om te proberen er maar één te redden.
Dus bewaarde ze haar stilzwijgen,
muisstil als Philomela.

“Elke dag,” ging deze man verder,
deze wijze dwerg buiten haar cel,
“elke dag dat je geen naam bekent
zal een jong meisje gedood worden
vanwege jou.”
Een naam zou dit meisje redden
en ook een leven kopen,
een enkele naam van de geheime dienst.
“Zo eenvoudig”, zei hij,
“Eenvoudiger dan mijn naam proberen te raden.”

Hij wachtte en liet toen de deur dichtvallen op haar stilzwijgen.
In de duisternis mijmerde ze over zijn naam
terwijl haar vingers het gele stro vlechten dat haar cel bekleedde.
Heinrich? Eduard?
Ivan, zoals haar zoontje?

Ze zette alle namen uit haar hoofd.
Hij kwam terug, deze kleine man,
en opende haar deur.  
Hij liet een bundeltje in haar schoot vallen,
gewikkeld in roze stof dat ooit een jurk was geweest.
“Open het,” beval hij, 
en ze knoopte het touwtje los dat de stof vasthield
en onthulde de rechterhand van een meisje.
“Wat zijn de namen?”

Ze wilde niet antwoorden, 
keek niet naar hem op,
hoe vaak hij het ook vroeg.
Ze staarde alleen naar de hand van het kleine meisje
en toen hij haar weer in de duisternis had gesloten,
tilde ze de hand op van het doek,
hield het zachtjes in de hare alsof het meisje naast haar zat
en ze hield de hand van het kind vast om haar te troosten,
om hen beiden te troosten.

Het spijt me. Het spijt me zo.
Ze kunnen zovelen redden.

Haar lippen bewogen door de woorden,
maar ze sprak ze niet uit.
Wie buiten haar cel luisterde hoorde 
tranen noch woorden van haar.

Ze hield de hand van het kind vast in het donker 
en na een dag
of wellicht twee dagen
want ze had geen manier om de tijd te markeren
en het zouden zelfs drie dagen geweest kunnen zijn
kwam de kleine man weer
en liet een bundel in haar schoot vallen
en bekeek haar door zijn oogglas
en eiste namen van haar.

“Open het,” beval hij
toen ze niet sprak.
Haar handen bewogen niet,
Ze hield nog steeds de hand van het eerste kleine meisje vast.
Maar ze keek naar hem op
en terwijl ze naar zijn gezicht staarde
beet ze haar tong af
en spuwde die op de grond
aan zijn voeten.

Bloed welde op in haar mond
waar haar stem ooit had gewoond, 
maar ze kon de zoute smaak niet meer proeven,
bitter als de tranen die ze niet wilde vergieten
in zijn bijzijn.

Opnieuw in duisternis
tilde ze de tweede bundel op,
pakte een tweede rechterhand van een klein meisje uit.
Ze hield ze in haar schoot,
wenste dat ze haar eigen twee handen kon afbijten.

Ze vroeg zich weer af wat de naam van de dwerg was…
om iets te hebben om zich aan vast te houden,
iets om te haten.

Wat is zijn naam?

Plotseling, de twee rechterhanden van de kleine meisjes 
bewogen uit eigen beweging,
ze bogen, weefden en vormden het stro.
Toen ze weer tot rust kwamen in haar schoot,
reikte ze in de duisternis
en las,
haar vingers werkten, langzaam en moeizaam,
over de broze randen, scherp als prikkeldraad:

REPELSTEELTJE

Haar lippen bewogen door de letters
en ze glimlachte, eindelijk wetend
wie ze zou kunnen haten.
Ze streelde de handen van de kleine meisjes
die rustig in haar schoot lagen,
en hief toen haar eigen handen op om ze tegen
haar keel te houden.

Toen de kleine man de volgende keerkwam
vond hij, eindelijk, in stengels van goud, 
een litanie van namen:

AUSCHWITZ
DACHAU
TREBLINKA
RAVENSBRÜCK
CHELMNO
BUCHENWALD

© 1997 Lawrence Schimel. Vertaling Goran Lowie. Oorspronkelijk gepubliceerd in The Year’s Best Fantastic Fiction, Vol.II, Issue 1, 1997.

Lawrence Schimel
Website | + posts

Lawrence Schimel werd geboren in New York City in 1971 en is tweetalig. Hij is de auteur van de poëziebundels Deleted Names (A Midsummer Night's Press, 2013) en Fairy Tales for Writers (A Midsummer Night's Press, 2007). Tot zijn vertalingen uit het Spaans behoren Jordi Doce's Nothing Is Lost: Selected Poems (Shearman Books, 2017). Schimel woont in Madrid, Spanje.

Be First to Comment

    Een reactie achterlaten

    Je e-mailadres zal niet getoond worden. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

    Speculatief Magazine © 2022